Iets over de Atlas van de flora van Eindhoven.
Joep Spronk.
Al een aantal malen - in jaarverslagen, in 'het gras' en laatstelijk tijdens de jaarvergadering -
hebben wij al dan niet terloops gemeld dat er aan een nieuwe atlas van de flora van Eindhoven
gewerkt wordt. Het wordt nu dus wel tijd om een enkele sluier op te lichten over dit monnikenwerk
waarop we ons als floristen gestort hebben.
Elke atlas die over soorten gaat zal verspreidingsgegevens nodig hebben waar zij op gebaseerd
is. Wij hebben als werkgroep in de periode 1980-1989 gegevens verzameld die betrekking hebben
op 310 kilometerhokken in en rond Eindhoven en hierover verslag gedaan in de
'Atlas van de Flora van Eindhoven 1980-1989'. Al voor het verschijnen van dit werk waren wij
begonnen met onze twee inventarisatieronde, die weer 10 jaar geduurd heeft. In tegenstelling
tot de eerste ronde zijn wij er in de jaren '90 wel in geslaagd alle 625 kilometerhokken naar
het zich laat aanzien deugdelijk te inventariseren. We beschikken voor de atlas dus over
inventarisatiegegevens over een compleet gebied in de jaren 1990-1999 en daarnaast over 310
hokken vergelijkbaar verzamelde gegevens in twee opeenvolgende decennia.
In de loop van de jaren '90 werd bij Floron, onze grote landelijke broer, een project voltooid
waarin de gegevens die verzameld waren door het IVON (Instituut voor Vegetatie-Onderzoek van
Nederland) –project gedigitaliseerd opgeslagen werden. Een vraag onzerzijds om over deze
gegevens te mogen beschikken voor het maken van een atlas van Eindhoven en omgeving werd
welwillend gehonoreerd. Uit deze verzamelde gegevens bleek dat tot 1950 maar liefst 284
'kwartierhokken' (1) een aantal soorten heeft wat ons aanleiding geeft om te denken dat ze
uitstekend, goed of goed genoeg onderzocht zijn. Dat was natuurlijk meer dan we verwachtten,
vooral omdat wij met al onze mensen er best heel veel tijd en energie in moesten steken om
onze hokken in een beperkte tijd te doen. We wisten inmiddels dat het systematisch verzamelen
van floristische gegevens tot 1950 een hobby was die weinig verbreid was. In onze omgeving
lijken de meeste gegevens verzameld te zijn door J.G. Sloff, een landelijk bekend florist,
en J.J. Piet. Deze laatste kan meer met ons vergeleken worden. Hij moet vele malen buiten zijn
floristische kennis voor het IVON ingezet hebben. Dit blijkt uit al zijn streeplijsten die in
het nationaal herbarium aanwezig zijn alsmede uit zijn herbarium dat – helaas voor ons – ook
in Leiden te bewonderen valt.
Dat betekent dat voor de atlas waar wij aan werken de volgende gegevens beschikbaar zijn:
ruim 66.200 soortmeldingen uit de periode 1900-1950 uit 284 kwartierhokken
57.250 soortmeldingen uit de periode 1980-1989 uit voornamelijk 310 km-hokken en
131.875 soortmeldingen uit de periode 1990-1999 uit 625 km-hokken.
Oplettende lezers die al wat langer meegaan in de afdeling zal het zonder twijfel opvallen dat
in deze reeks de inventarisaties van de jaren ’70 niet meegenomen zijn. Dat heeft niet te
maken met de kwaliteit, want er zijn uitnemende rapporten gemaakt in die jaren, zoals de
inventarisatie van de natuurgebieden rond Eindhoven, verslagen van de onderzoeken langs het
Beatrixkanaal, Loon en Elshouters enz. Deze onderzoeken hebben echter betrekking op een klein
gebied, waardoor zij voor vergelijkingsdoeleinden niet zo geschikt zijn. Bovendien zijn de
gegevens vaak op perceelniveau verzameld, wat vertaling naar kilometerhokken soms bemoeilijkt.
Ook door niet opnemen van deze gegevens worden natuurlijk voor de atlas nieuwe problemen
geïntroduceerd, omdat sommige soorten alleen in de jaren ’70 zijn gezien, zoals
bijvoorbeeld Bergdravik (Bromopsis erecta), die in twee hokken langs het Beatrixkanaal
gevonden is.
Met een paar voorbeelden willen we een indruk geven van de beschrijvingen van de in ons gebied
wilde en ingeburgerde soorten, zoals we die van elke soort maken. In de beschrijvingen worden
veel standaardmededelingen gedaan: hoe vaak en hoe frequent een soort in welke periode
voorkwam, als wij dat begrijpen waarom deze frequenties afwijkingen en waar wij in onze
omgeving de soort vinden. Als dat te zelden is worden de standplaatsen aangegeven omdat
veralgemeniseren dan niet mogelijk is.
De teksten (voornamelijk van de hand John Bruinsma, Fred Lambert en mijzelf) gaan vergezeld
van kaartjes (gemaakt door Wim van der Ven) per inventarisatieperiode waarop de vondsten per
kwartierhok of kilometerhok ingetekend zijn. In de diverse kaartjes zijn als legenda
verschillende zaken opgenomen die voor de flora en vegetatie van belang zijn: bebouwing,
beken, spoorlijnen, wegen. In het kaartje van de inventarisatieperiode 1980-1989 zijn
bovendien de (310) hokken opgenomen die bezocht zijn. Omdat deze legenda in de loop van de
tijd niet dezelfde zijn is er in ieder geval voor dit artikel voor gekozen om voor de
verschillende onderzoeksperiodes aparte kaartjes te maken. Natuurlijk begrijpen we dat
kaartje met een overzicht in een oogopslag makkelijk is, maar een dergelijk kaartje blijkt
voor de niet dagelijkse lezer chaotisch.
Het eerste kaartje gaat over de periode 1900-1950, het tweede over 1980-1989 en het laatste
over 1990-1999.
We mogen wel medelijden hebben met onze eindredacteur (Rian Rensen) die niet alleen soms van
onze teksten nog deugdelijk nederlands wil maken maar die ook nog enige standaardisatie in de
teksten moet aanbrengen.
Cochlearia danica
Deens lepelblad
Nadat Deens lepelblad voor de periode 1980-1989 in onze eerste Eindhovense atlas als ‘minder
algmeen’ werd gepresenteerd – voor 1950 kwam de soort in onze omgeving niet voor - constateren
we dat deze soort voor de periode 1990-1999 ‘vrij algemeen’ is geworden. Het aantal meldingen
steeg tamelijk explosief van 17 naar 122. Relatief betekent dat een toename van 5,5% naar 20%.
Ook in de dubbel bezochte hokken is de spectaculaire uitbreiding van Deens lepelblad te zien:
van 13 naar 79 vondsten in de ruim 300 onderzochte hokken (van 4,2% naar 25%). Er zijn slechts
twee hokken waarin wij Deens lepelblad in de tweede ronde niet hebben teruggevonden. Een daarvan
lijkt te laat bezocht te zijn waardoor de voorjaarssoorten al goeddeels verdwenen waren voor wij
ten tonele kwamen. Bij het andere hok hebben wij wellicht over een te korte afstand langs de
grote weg gelopen en daardoor waarschijnlijk Deens lepelblad gemist. De rest van het hok was ook
interessanter dan een uitgebreid lawaaierig en vies onderzoekje langs de drukke A2.
Deens lepelblad staat te boek als een soort van hoge kwelders. De cijfers bij de hoogtelijnen op
de kaart weerspreken echter dat er sprake zou zijn van Eindhoven aan Zee. Eerder is Deens
lepelblad bij ons een van de weinige soorten die tegen zoveel pekel en viezigheid kan dat hij
zich langs het wegennet met gemak uitbreidt. De gemeten uitbreiding lijkt ons nog het meest op
het door de soort snel opvullen van een lokale niche. Buiten meldingen van Deens lepelblad langs
rijkswegen komen ook steeds meer meldingen binnen van Deens lepelblad langs provinciale wegen,
zoals tussen Veldhoven en Eersel, Valkenswaard en Bergeijk.
Galeopsis segetum
Bleekgele hennepnetel
Bleekgele hennepnetel was een 'zeer algemene' plant in de tijd van Piet. De aantallen vondsten
zijn al voordat wij gingen strepen drastisch afgenomen. Omdat het absoluut aantal meldingen van
Bleekgele hennepnetel na 1980 nagenoeg gelijk bleef (34 in de periode 1980-1989 tegen 38 in die
van 1990-1999) en het aantal onderzochte hokken verdubbelde, is de soort voor ons atlasgebied
danig achteruitgegaan. Tegen ‘vrij algemeen’ (11%) voor de eerste ronde staat ‘minder algemeen’
(6,1%) op het bord voor de tweede ronde. Rampzalig is de stabiliteit van Bleekgele hennepnetel.
In slechts vier hokken is de soort in beide inventarisatierondes gevonden. En tegen de 29 hokken
waarin we Bleekgele hennepnetel niet meer konden vinden, staan slechts 18 nieuwe vondsten in de
dubbel bezochte hokken.
Aan de achteruitgang van de soort lijkt geen halt te kunnen worden toegeroepen. De achteruitgang
van de laatste 10 jaar kan nauwelijks het gevolg zijn van vermindering van roggeakkers, omdat
die al (bijna) allemaal verdwenen waren. Wellicht komt de verdergaande achteruitgang door
overbemesting van nog gunstige standplaatsen of het niet genoeg overhoop halen van de zandige
droge bermen, waar wij Bleekgele hennepnetel nog het meeste aantreffen. Ook verbossing leidt tot
verdwijnen van Bleekgele hennepnetel. Daarvan getuigt het verloren gaan van de vindplaatsen aan
het Beatrixkanaal.
Tegenwoordig is Bleekgele hennepnetel een soort van wegbermen, waar – per ongeluk – doorheen
gereden is, en van adventieve standplaatsen als industrieterreinen en spoorbanen.
Lactuca serriola
Kompassla
We zijn er niet zeker van dat onze voorgangers Kompassla als een wilde soort gezien hebben.
We hebben twee meldingen van de soort uit de periode 1900-1950: 'zeer zeldzaam'. In onze tijd is
Kompassla een zich spectaculair uitbreidende plant: van 8,5 % naar 38 % van de onderzochte
hokken. Deze uitbreiding is reëel en zal zich nog wel voortzetten Als ze zich eenmaal
heeft gevestigd blijft ze standvastig: in 96 % van de hokken uit de voorgaande atlasperiode
werd ze opnieuw gevonden. Kompassla is een cultuurvolger die op ruigtes en omgewerkte grond
voorkomt in bebouwde kommen, op industrieterreinen, overslagterreinen, boerenerven,
geluidswallen en dergelijke. Als cultuurvolger is Kompassla in en bij de bebouwde kommen veel
voorkomend, terwijl ze goeddeels ontbreekt in meer extensief door de mens ingenomen gebieden
zoals dunbevolkte landbouwgebieden en vooral natuurgebieden. De vermelding voor Kompassla:
"zeldzaam in Pleistoceen" in de 22e editie van de Heukels Flora klopt al
lang, en voor het Atlasgebied aantoonbaar, niet meer. In de 21e editie van dezelfde
Flora werd onderscheid gemaakt tussen de fenotypen integrifolia met ongedeelde bladeren
en serriola met veerspletige bladeren. Hoewel we dit onderscheid niet noteren kunnen
we vaststellen dat in onze regio het fenotype integrifolia dominant is.
Voor de niet wilde of ingeburgerde soorten wordt niet voorzien in een verspreidingskaartje, tenzij ze vaak gevonden zijn. Ten eerste omdat het over veel ontsnapte tuinsoorten gaat die in maar een paar hokken gevonden zijn. Ten tweede omdat een visueel overzicht van verspreiding veel ruimte kost. Wel wordt een opsomming van de hokken gegeven waarin de soort gevonden is, zodat alle verspreidingsgegevens wel in de atlas vermeld zijn.
De werkzaamheden voor de ruggegraat van de atlas zijn inmiddels flink gevorderd. De eerste
ronde van de beschrijvingen van alle soorten is gereed. Natuurlijk ligt er nog veel verbeterwerk
alsmede het aanvullen van de teksten met aanvullende meningen.
Andere hoofdstukken die te verwachten zijn of waar nog over gedacht wordt, gaan over:
verschillen in landschappen en grondgebruik in de verschillende periodes van de atlas,
met overzichten van beekdalen, dekzandruggen, ontginningen, bebouwde kommen en –ze bestaan echt –
hokken zonder bewoning
de methodologie en de achtergronden van de keuzes
problemen met voor- en achteruitgang
totalen, voor- en achteruitgang
analyses van compleetheid van streeplijsten
ecologische berekeningen, voor- en achteruitgang
verwachtingen van de toekomst van soorten
correlatie van soorten met als vervolg een mogelijke indeling in subdistricten van Einhdoven en omgeving
artikelen over gevoelige soorten die zich in onze regio bevinden: Tuinbingelkruid, Grote bremraap, Drijvende waterweegbree, Tweetoppig struisgras (om maar wat 'echte' en 'onechte' regionaal opbvallende soorten te noemen)
gedetailleerde beschrijvingen van gebieden waar we veel van (denken te) weten: Eindhovens kanaal, Mortelen en Heerenbeek, Vloweitje en Urkhovense Zeggen, Beuven en Strabrechtse heide, Grevenschutven
index-gegevens, synoniemen en overzichten.
Het overzicht van nog te schrijven stukken is erg groot. In het veldseizoen zullen we veel
buiten zijn en wat minder schrijven, maar ik hoop toch dat we over een jaar het grootste
schrijversleed geleden hebben, zodat de atlas uiterlijk in 2004 het licht kan zien.
(1)
In tegenstelling tot onze kilometerhokken (van 1 bij 1 kilometer) werd tot 1950 gewerkt op
een schaal van 1,25 bij 1,041 kilometer. Een uurhok had destijds een breedte van 5 kilometer
en een lengte van 4,16 km. Elk uurhok werd gelijkmatig verdeeld in 16 kwartierhokken.